Notes |
- Werd als 11 jarige op 10 Feb 1599 als student in Leiden ingeschreven.
Hoe een corrupte stadsbestuurder zijn huisdier liet begraven.
DE DODE HOND van een foute schout
DAVID BREMMER
Leidse hoogleraren en stadsbestuurders rouwden in 1634 opzichtig op de begrafenis van een dode hond. Een proefschrift beschrijft hoe de stadselite een corrupte schout het hand boven het hoofd hield en zich onsterfelijk belachelijk maakte.
Een begrafenisplechtigheid voor een huisdier: is dat in het Nederland-van-nu op zijn minst ongebruikelijk, in de calvinistische zeventiende-eeuwse Republiek was het ongehoord. Toch is dat precies wat er in 1634 te Leiden gebeurde.
Aan het schandaal, dat de Leidse bevolking hoon en spot opleverde, is door Amerikaanse promovenda Cynthia von Bogendorf Rupprath een proefschrift gewijd.
De geschiedschrijving draait om schout Willem de Bont, zoon van Gerardus Bontius, de eerste hoogleraar geneeskunde aan de Leidse universiteit en tweemaal rector magnificus. Als enige van Bontius' zonen ging Willem niet de medicijnen in, maar studeerde hij rechten. Na hoogleraar te zijn geweest, belandde hij in het stadsbestuur waar hij in 1619 tot schout werd benoemd. Dat was een voorname positie: niet alleen was De Bont hoofd van de politie, ook was hij beschermheer van de universiteit en verantwoordelijk voor de officiële rechtsspraak.
Ondanks zijn voorname afkomst en zijn bliksemcarrière, bleek Willem allerminst een succesvolle schout. Zo joeg hij weliswaar fanatiek, maar met weinig fortuin op de remonstranten, de door prins Maurits illegaal verklaarde calvinistische stroming van hoogleraar Jacob Arminius. Daarnaast werd hij keer op keer beschuldigd van corruptie, drankmisbruik, aanname van steekpenningen en verwaarlozing van zijn ambtelijke taken. Ook nam hij het niet zo nauw met de huwelijkse trouw en kreeg hij kritiek omdat hij te weinig naar de kerk ging en niet hard optrad tegen de katholieken.
Het was echter niet zijn functioneren die hem een plaatsje in de geschiedenisboeken bezorgde. Medio januari 1634 bezweek zijn lievelingshond Tyter aan een plots opgekomen keelaandoening. De schout was ten einde raad: niet alleen nam hij zijn trouwe viervoeter overal mee naar toe, bovendien waren De Bont en zijn echtgenote Maria van Dilsen kinderloos. Tyter was het kind dat zij nooit hadden.
Omdat hij zijn dienstmeisje wantrouwde -zij zou nog een appeltje met hem te schillen hebben omdat De Bont haar ooit zwanger had gemaakt- liet de schout autopsie uitvoeren. Volgens geruchten kwam daarvoor de bekende hoogleraar Adriaen van Valckenburgh opdraven. Hoewel enkele geschriften suggereren dat de hond is gewurgd, blijft onduidelijk of Tyter is omgebracht.
De zeer ongebruikelijke autopsie was nog maar het begin. Vervolgens liet De Bont Tyter dagenlang opbaren en organiseerde hij een pompeuze begrafenis met alle voor menselijke overledenen ceremoniële gebruiken. Samen met zijn vrouw verzocht hij vrienden en kennissen om hun kinderen en huisdieren te laten meelopen in de begrafenisstoet. Die gaven aan het verzoek verhoor. Zo paradeerde op 29 januari het merkwaardigste cortège ooit door Leiden: vooraan droeg het zoontje van advocaat Backer het lijk van Tyter, daarachter volgde de dienstmeid met de hondjes Vorst en Spier - naaste bloedverwanten van Tyter - en weer daarachter de hond van geneeskundeprofessor Schrevel.
Het graf werd door stadscipier Claes Dircxsz gegraven (en moet zich volgens Von Bogendorf in de tuin van Gerecht 10 bevinden). Op het gebruikelijke begrafenisdiner gaf de gehele stadselite acte de présence, waaronder de meest invloedrijke stadsbestuurder Jacob van Broeckhoven. Pikante aanwezige was ook Harme Piso, de organist van de Hooglandse kerk, die Bonts echtgenote Maria volgens geruchten ook in Bijbelse zin zou kennen en 'wiens ving'ren zijn gewent, te hand'len haer luyt'.
Door bovengenoemde instemming van de hoge burgerij, betoogt Von Bogendorf Rupprath, was Tyters begrafenis van meet af aan een dankbaar onderwerp van hoon. Zo reageerde Vondel meteen met zijn hekeldicht 'Begraefnis van den Hond van Schout Bont', terwijl de naar Amsterdam gevluchte remonstrantse hoogleraar logica Caspar Barlaeus het schandaal al op 4 maart in een brief spottend beschrijft. Er kwam een stortvloed van gedichten, liederen en publicaties op gang die tot de achttiende eeuw voortduurde. En zelfs nog later, getuige bijvoorbeeld Simon Vestdijks roman De Vuuraanbidders uit 1947.
Bonts goede contacten met de elite verklaren ook dat hij ondanks de grote kritiek op zijn functioneren elke keer de verplichte driejaarlijkse evaluatie van het stadsbestuur overleefde en 27 jaar lang, tot zijn dood in 1646, schout kon blijven. Met name zijn vriendschap met Van Broeckhoven hielp daarbij. Deze behoorde tot Leidens rijkste burgers en was een van de 24 rechters in het proces tegen raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt in 1618.
De dood van Tyter was niet de eerste keer is dat Leiden door een hond in opspraak raakte, zo blijkt uit het proefschrift. Zo stond de Leidse bevolking in de rest van de Nederlanden al bekend als 'hondenhangers'. In 1595 zou namelijk een hond openbaar zijn opgehangen omdat het beest per ongeluk een kind had gedood. Verder waren de termen 'hondenleven' en 'hondenslagers' bekend. De eerste term sloeg uiteraard op het miserabele leven van de vele zwerfhonden, bijvoorbeeld bij het beleg in 1574 toen hond vanwege de hongersnood nogal eens op het menu stond. En de 'hondenslagers' sloeg op de burgers die de beesten uit straten en kerken joegen (uit angst voor besmetting met de pest) en op de medische studenten die honden nodig hadden voor hun vivisectieproeven.
Uiteindelijk brengt Von Bogendorf Rupprath het schandaal terug naar de kern, waarbij, het zal niet verbazen, religie centraal staat. De in Leiden begonnen twisten tussen de twee protestante hoofdstromingen, de 'precieze' contraremonstranten van hoogleraar Gomarus en de 'rekkelijke' remonstranten van Arminius, beheersten het publieke debat. Dat de begrafenis van De Bont zoveel publiciteit kreeg, kwam doordat de schout zijn remonstrantse stadsgenoten als honden behandelde, maar zijn hond Tyter als plaatsvervangend kind.
|